De eerste keer is focking terror. Ik wil niets liever dan onzichtbaar zijn.
De auto staat nog niet stil of ik spring eruit. Nog voordat mijn voeten het asfalt raken scheurt hij weg. Ik haat het als we ruzie hebben. Als ik drama maak dan maakt hij drama-plus-een. Hij gaf me niet eens de kans om met de deur te slaan. Ik haat dat.
De tweede keer beuken ze op me in. Ik tegen de wereld. Ik is klein.
We maken ruzie om onzinnige shit. Dingen die ik doe, dingen die hij niet doet, of andersom. Ik blow teveel, zegt hij. Volgens mij blow ik juist te weinig. Soms hoef ik alleen maar naar hem te kijken of ik wil hem klappen. Maar hij moet niet denken dat hij speciaal is. Ik ben kwaad op iedereen.
De derde keer hou ik mijn bek. Dwing me maar. Ik hou van pijn.
Ja, oké, misschien reageer ik me op hem af. Maar het is niet mijn schuld dat hij in de vuurlinie gaat staan. Als het hem niet bevalt dan tieft hij maar op. Toch staat hij iedere week weer te wachten. Wie is hier nou de masochist?
De vierde keer geef ik ze wat ze willen. Hier is mijn ziel. Kan ik nu gaan?
Hij is altijd geduldig, ondanks de slaande deuren. Soms dram ik door, ook al weet ik dat ik fout zit. Wat moet ik anders, praten? Dat eindigt toch weer in geschreeuw. Hij scheurt weg zodat ik uit kan razen. Aan het eind van de straat zet hij de auto stil.