Ze heeft nooit iemand gehad die zo jong was. Ze kan geen leeftijden meer schatten, maar hij heeft hooguit zes zomers gezien. Misschien is dat beter. De vorige keren waren ze veel ouder, en telkens liep het uit op een ramp.
Het besef van tijd heeft ze lang geleden verloren. Voor haar gevoel beukte de regen maandenlang neer op haar rustplaats, tot ze in een poel van modder kwam bovendrijven. Liever was ze voor eeuwig verborgen gebleven, maar het feit dat ze hier nu is betekent dat ze hem moest ontmoeten, deze kleine jongen met de trieste blik in zijn grote bruine ogen.
‘Kom maar dichterbij. Het is veilig.’
Hij werpt een blik over zijn schouder. Achter de ramen bewegen silhouetten, maar niemand lijkt acht op hem te slaan.
‘Ik wil met je spelen,’ fluistert ze.
Hij hurkt bij haar neer. Te ver weg. Een enkele aanraking is wat ze nodig heeft, dan zullen ze samen zijn tot de dag dat hij sterft.
‘Ashwin,’ klinkt een bezorgde mannenstem. De jongen kijkt verschrikt om. Een schim maakt zich los van de achtergrond en beent op hem af. ‘Je moet niet zomaar naar buiten gaan.’
Ze vervloekt degene die het waagt tussen haar en haar Drager te komen. Maar ze blijft kalm. ‘Pak me dan…’
Hij gehoorzaamt met een snelle graai beweging. In het ogenblik van hun fysieke contact ervaart ze zijn hele leven. De pijn van het verblindende licht. De kou die wordt verdreven door warme huid. Een grauwe wereld die langzaam in focus komt en kleur krijgt. Zacht gras dat zijn blote voeten kriebelt. Het gevoel in zijn buik als hij van de glijbaan gaat. De explosie van smaak bij dat eerste zoete broodje. Zon, regen, sneeuw. Jaargetijden glijden voorbij. Gezichten komen en gaan. Maar altijd is er de warme hand die hem leidt, opvangt, liefkoost.
Totdat de hand koud is.
Er hangt een rafel aan zijn spencer. Hij plukt eraan. Zijn neef houdt hem tegen. De hand van Derrel is koel, en ruw.
Hij mag een laatste kus geven. ‘Slaap lekker, lieve mama,’ fluistert hij.
Vreemde handen rusten op zijn schouders, aaien hem over zijn bol, nemen hem mee. Er wordt gehuild, gegeten, gelachen. Hij loopt de tuin in. De regen spoelt zijn tranen weg. Zijn blik valt op het glimmende object dat hier niet thuishoort, en even vergeet hij hoe verdrietig hij is.
Ze ziet haar eigen nieuwe gedaante door zijn ogen; een gevlochten gouden sleutel, uitlopend in een mattenklopper, precies zoals de ring van zijn mama. Hij pakt haar op, ze laat zich gaan. En de cyclus begint opnieuw.